Directe democratie en het Zwitserse isolationisme

Kobach hield onder meer een uiteenzetting over de invloed van de directe democratie in Zwitserland op de internationale relaties van dat land (zie ook: Kris Kobach, Spurn thy neighbour: direct democracy and Swiss isolationism, West European Politics 20, 185-211, 1997).

De Zwitsers kregen een eerste gelegenheid om zich per referendum uit te spreken op 16 mei 1920, toen lidmaatschap van de Volkerenbond de inzet was. Er bestond een algemene vrees dat dit lidmaatschap de Zwitserse neutraliteit in het gedrang zou brengen. De Zwitserse neutraliteit werd reeds erkend in het Verdrag van Westfalen, en werd door de Europese machten opnieuw gegarandeerd op het Congres van Wenen. De meeste Zwitsers zijn sterk gehecht aan deze neutraliteit, die volgens hen heeft meegebracht dat Zwitserland niet werd meegesleept in talloze Europese conflicten (waaronder de twee wereldoorlogen).

De Raad van de Volkerenbond had uitdrukkelijk verklaard dat de Zwitserse neutraliteit niet onverenigbaar was met het lidmaatschap, dat Zwitserland het recht behield om doortocht van vreemde troepen door zijn grondgebied te weigeren en dat het land niet moest deelnemen aan eventuele militaire interventies uitgaande van de Volkerenbond. De Zwitsers keurden het lidmaatschap goed met een meerderheid van 56,3 procent. De tweede meerderheid, die van de kantons, werd maar nipt gehaald: 11,5 tegen 10,5 kantons. Dit soort stemmingen, waarbij de nationale soevereiniteit op het spel staat, lokt over het algemeen veel kiezers naar de stembus; in 1920 bedroeg het opkomstpercentage 77,5 procent.

De ervaring van de Zwitsers met de Volkerenbond was niet onverdeeld positief. In 1935 vaardigde de Volkerenbond economische sancties uit tegen het fascistische Italië, nadat Mussolini Abessinië was binnengevallen. Zwitserland wou enkel een wapenembargo tegenover de strijdende partijen handhaven. Deze tussenpositie lokte van twee zijden heftige kritiek uit en de Federale Raad besloot dat Zwitserland zich in de toekomst weer strikt aan zijn neutraliteit moest houden.

In 1945 bleef Zwitserland buiten de UNO, nadat was gebleken dat lidmaatschap onverenigbaar was met de Zwitserse neutraliteit. Vanaf de jaren zestig gingen binnen de Zwitserse politieke klasse toch stemmen op voor lidmaatschap en in het begin van de jaren tachtig waren hiervoor op regeringsniveau en parlementair niveau grote meerderheden tot stand gekomen. Het referendum dat hierover in maart 1986 werd gehouden, leverde echter een meerderheid van 75,7 procent op tegen lidmaatschap (50,7 procent van de kiesgerechtigden nam aan het referendum deel). Er bleek een diepe kloof te bestaan tussen de beroepspolitici en de bevolking. Kobach schrijft hierover: 'Indien men alleen maar had gekeken naar het onevenredig grote aantal organisaties die UNO-lidmaatschap voorstonden, dan had men de indruk gekregen dat het Zwitserse volk met een overweldigende meerderheid zo'n lidmaatschap voorstond. Maar de schijnbare eenheid tussen de top van de belangengroepen verborg een diepgaand meningsverschil langsheen de maatschappelijke ladder. De Gewerkschaftbund bijvoorbeeld sprak zich krachtig uit voor UNO-lidmaatschap; maar uit een na het referendum gehouden enquête bleek dat 93 procent van de arbeiders tegen dit lidmaatschap was gekant.'

Op 17 mei 1992 vond opnieuw een referendum plaats, ditmaal over het lidmaatschap van het IMF en de Wereldbank. De kiezers keurden het lidmaatschap van deze organisaties goed met een meerderheid van 55,8 procent.

Later in hetzelfde jaar diende een referendum te worden gehouden over de toetreding van Zwitserland tot de Europese Economische Ruimte. Het ging hier over een verdrag tussen de EU en de EFTA (waarvan op dat moment nog Oostenrijk, Zweden, Noorwegen, Finland, Zwitserland en Liechtenstein deel uitmaakten; het belangrijkste EFTA-lid Groot-Brittannië was reeds lid van de EU). Het verdrag voorzag in de creatie van een eenheidsmarkt tussen EU en EFTA voor alle goederen behalve landbouwproducten. De EFTA-landen zouden niet betrokken worden bij de politieke eenmaking van de EU-landen, maar zouden wel gebonden zijn door de economische wetgeving van de EU. In feite beschouwde iedereen in Zwitserland de inzet van dit referendum als een eerste stap tot EU-lidmaatschap. Opnieuw was bij de politieke klasse een overweldigende meerderheid te vinden ten gunste van het lidmaatschap.

Tegenstanders van het referendum wezen echter op het feit dat de Zwitserse burgers op democratisch vlak zwaar zouden moeten inleveren. Zwitserland zou gebonden zijn door de wetgeving van de EU, zonder dat enige direct-democratische toetsing mogelijk zou zijn. Lokale regels, die in Zwitserland vaak op kantonnaal of zelfs gemeentelijk niveau werden vastgelegd, zouden door internationale handelaars genegeerd kunnen worden.

Het lidmaatschap van de EER werd uiteindelijk verworpen, met een zeer nipte meerderheid van 50,3 procent tegenstanders. De tweede meerderheid zou evenwel nooit haalbaar zijn geweest: slechts 7 kantons haalden een meerderheid pro lidmaatschap. De opkomst bij dit referendum lag zeer hoog (78,7 procent, terwijl doorgaans zowat 40 procent van de kiesgerechtigden gaan stemmen).

Het belang van het referendum over de EER werd nog eens onderstreept in februari 1994, toen gestemd werd over een volksinitiatief met betrekking tot het buitenlands vrachtverkeer. Het kanton Uri, waarbinnen de Gotthardpas ligt, had sinds de opening van de tunnel het vrachtverkeer doorheen de Reussvallei zien stijgen van 80 tot 2500 vrachtwagens per dag. Dit levert een zware milieulast op en leidde tot een initiatief, dat tegen 2004 alle transitvrachtverkeer uit de vallei wil bannen; de vrachten moeten tegen dat jaar allemaal per spoor doorheen Zwitserland passeren. Het volksvoorstel werd met een meerderheid van 51,9 procent goedgekeurd. Momenteel is de constructie van de benodigde spoorverbindingen grotendeels voltooid. Een belangrijke overweging bij dit resultaat was dat toetreding tot de EER het referendum van februari 1994 onmogelijk zou hebben gemaakt, omdat Zwitserland dan zijn soevereiniteit inzake de regeling van vrachtverkeer aan de EU zou hebben afgestaan.

Kobach stelt ook dat het democratisch vraagstuk een belangrijke rol speelt bij de weigerachtigheid van het publiek inzake internationale integratie. In zijn hierboven vermeld artikel uit 1997 noteert hij: 'Door te stemmen tegen lidmaatschap van internationale organisaties blijft een bredere ruimte over voor direct-democratisch beslissingsrecht. Lidmaatschap betekent dat men het beslissingsrecht op bepaalde domeinen afstaat. Alhoewel de Zwitserse regering vaak bereid is om deze bevoegdheid af te staan, is de Zwitserse burger op dit punt zeer waakzaam. Wanneer lidmaatschap impliceert dat het volk niet meer het laatste woord krijgt bij belangrijke politieke aangelegenheden, zijn veel Zwitsers geneigd om 'neen' te stemmen.' De voorzitter van de Federale Raad, Jean Pascal, had dit in een televisietoespraak in juli 1989 ook gesteld: 'We kunnen niet met één voet binnen en met de andere voet buiten de EU blijven ... Indien we deelnemen aan een internationale organisatie, verliezen we een deel van onze nationale soevereiniteit. Dat zou betekenen dat veel van de referendums die de laatste twintig jaar plaatsvonden ongeldig zouden zijn geweest.' Kobach citeert ook een onderzoek naar de motieven bij de kiezers na het referendum over de EER. Daaruit bleek dat het dreigende soevereiniteitsverlies bij de kiezers zwaarder doorwoog dan alle andere overwegingen.